De wijze waarop een sluis werd afgesloten in de loop der tijd steeds in ontwikkeling geweest. Het eenvoudigste afsluitmiddel bestaat uit het aanbrengen van een aantal schotbalken die in de waterweg op elkaar worden gestapeld en op die manier het water keren (A). Dit type afsluitmiddel voldoet echter alleen als de sluis slechts sporadisch gesloten hoeft te worden, zoals bij de damsluizen. In alle andere gevallen is een bewegend keermiddel noodzakelijk.
Het oudste keermiddel is de klepdeur (H). Deze werd al door de Romeinen toegepast en bestaat uit een klep die draait een aan horizontale as. Een variant van de klepdeur is de segmentdeur, waarbij een segmentvormige plaat met twee armen is verbonden aan het draaipunt, dat eveneens om een horizontale as beweegt (I). In geopende stand ligt het keermiddel daarbij geheel boven de sluisopening.
De enkele draaideur (B) wordt al toegepast sinds de middeleeuwen en bestaat uit een enkele platte deur, waarvan de verticale draaias zich aan een van de zijden bevindt. Puntdeuren (C) bestaan uit twee enkele draaideuren die in gesloten stand onder een stompe hoek tegen elkaar sluiten. Dit type ais verreweg het meest toegepaste afsluitmiddel in schutsluizen. Een toldeur (D) is een enkele draaideur waarvan de verticale as zich niet aan een van de uiteinden, maar iets uit het midden van de deur bevindt. Kruisende deuren (F) bestaan uit twee paar puntdeuren die in tegengestelde richting draaien en waarvan de uiteinden in gesloten toestand tegen elkaar aansluiten en zo een kruis vormen. Gekoppelde deuren (G) bestaan eveneens uit twee paar puntdeuren, maar deze draaien in dezelfde richting; tussen de uiteinden van de gelijkgerichte deuren bevindt zich een daarmee scharnierend verbonden derde deur, zodat dit type afsluitmiddel bestaat uit in totaal zes deuren.
Aan het begin van de 19de eeuw werden de zogenaamde waaierdeuren (E) ontwikkeld, waarvan de uitvinding wordt toegeschreven aan inspecteur-generaal van Rijkswaterstaat Jan Blanken (1755-1838). Het betreft deuren uit twee delen, die zijn gekoppeld tot één stijf geheel. Het waterkerende deel van dit type deuren heeft grote gelijkenis met een puntdeur; maar het andere deel dat zich in de waaierkas in het sluishoofd bevindt wordt de waaier genoemd. Dit deel is iets breder dan de deur en staat in een hoek van circa 80 graden. Het grote voordeel van dit soort deuren is dat ze het water naar twee kanten kunnen keren, bij elke waterstand geopend kunnen worden en bovendien tegen stromend water in weer gesloten kunnen worden. Nog werkende waaierdeuren zijn te zien in de Waaiersluis bij Gouda.
Een roldeur (J) beweegt als geheel in horizontale richting, dwars op de as van de sluis. De deur is geplaatst op rollen en is zowel enkel als dubbel toegepast. Een variant is de schuifdeur, die werkt volgens hetzelfde principe, maar die zonder rollen over een vlakke baan schuift. Daarnaast is de schipdeur (L) met dit type afsluitmiddel verwant; hierbij kan de deur bewegen door deze leeg te pompen, waarna de deur in het water kan drijven. Schipdeuren zijn vooral toegepast bij droogdokken.
Na de Tweede Wereldoolog werden in Nederland nog twee nieuwe deurtypen toegepast. Sectordeuren lijken op waaierdeuren, maar hebben slechts één waterkerend vlak, dat zich tegenover de verticale en op armen geplaatste draaipunten bevindt. De kracht van de waterdruk op de deuren gaat door de armen naar het draaipunt van deze as; daardoor is dit type deuren in stromend water en bij ongelijke waterstanden te openen en te sluiten. De Maeslantkering in de Nieuwe Waterweg uit 1997 werkt volgens dit principe.
Daarnaast is nog de zogenoemde overheaddeur toegepast; een deurtype dat bij het openen eerst in verticale richting omhoog beweegt, om op het hoogste punt te kantelen en een horizontale positie in te nemen.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen